Cornelis Klepper
Cornelis Klepper
Als een (onder)aannemer een werk gaat realiseren voor de opdrachtgever kunnen partijen in de overeenkomst precies bepalen aan welke kwaliteitsnormen het werk moet voldoen. In de praktijk gebeurt het veelvuldig dat dergelijke afspraken niet (schriftelijk) worden gemaakt. Toch geldt dan een minimum kwaliteitsnorm: het werk moet altijd voldoen aan de eisen van goed en deugdelijk werk. Kort gezegd betekent dit: goed vakmanschap. Dat is een open norm, en laat veel ruimte voor discussie. Stucwerk kan volgens de ene deskundige bijvoorbeeld aan de eisen van goed en deugdelijk werk voldoen, terwijl dat volgens de andere deskundige niet het geval is. Hoe zit dat precies, en wat betekenen die normen in de praktijk?
De verplichting tot het leveren van een goed en deugdelijk werk maakt als verbintenis onderdeel uit van de aannemingsovereenkomst. Altijd, dus ongeacht of dat is vastgelegd. Dit is heel belangrijk voor opdrachten die mondeling zijn verstrekt, hetgeen nogal eens gebeurt tussen hoofdaannemers en vaste onderaannemers of ZZP’ers. De eisen van goed en deugdelijk werk zijn dus een minimum kwaliteitsnorm. Als het werk daar niet aan voldoet, is sprake van gebrekkig werk dat in beginsel door de (onder)aannemer moet worden hersteld.
Hoe deze norm wordt ingevuld hangt af van de omstandigheden van het geval. Uit de civiele rechtspraak enerzijds en de jurisprudentie van de Raad van Arbitrage anderzijds blijkt dat de norm bepaalde aspecten bevat die vaak terugkeren:
Het werk dient te voldoen aan de geldende bouwkundige eisen (als de aannemer zelf bedenkt hoe hij een aanbouw gaat zetten moet deze bijvoorbeeld voldoen aan de eisen in het Bouwbesluit);
De aannemer moet de juiste en geschikte bouwstoffen toepassen;
Het werk dient op detailniveau functioneel geschikt te zijn (een draaikiepraam dat tegen de sponning loopt voldoet niet);
Het werk dient esthetisch door de beugel te kunnen (als tegels niet evenwijdig aan een plint zijn gelegd kan dat een esthetisch gebrek opleveren terwijl er technisch niets mis mee is);
Geluidsaspecten spelen een rol;
Klimaataspecten spelen eveneens een rol (in een verblijfsruimte moet een prettig binnenklimaat te regelen zijn).
Een praktijkvoorbeeld aan de hand van een uitspraak van de Raad van Arbitrage voor de bouw [1]. In deze kwestie hadden partijen een aannemingsovereenkomst gesloten, waarin onder andere overeengekomen was dat de aannemer een kruipruimte onder de woning van opdrachtgevers zou realiseren. De aannemer had inderdaad een ruimte vrij gelaten onder de vloer, maar die ruimte was niet al te groot: 35 cm. Het vervolg laat zich al raden: daar waren de opdrachtgevers het niet mee eens. In een dergelijke ruimte kan men niet kruipen, zo was de stelling. Wat konden zij nu doen? De aannemer had in zekere zin een kruipruimte gerealiseerd en zich gehouden aan de overeenkomst want daarin was niet opgenomen hoe hoog deze moest worden. Stonden de opdrachtgevers toen met lege handen? Nee, de arbiter schoot te hulp. Hij beoordeelde dat de kruipruimte niet voldeed aan de eisen van goed en deugdelijk werk. Volgens de eisen van goed en deugdelijk werk moest voor een goede kruipruimte een vrije ruimte van ten minste circa 80 cm beschikbaar te zijn. De aannemer had ongelijk en werd dan ook veroordeeld tot betaling van de kosten van het herstel.
In mijn optiek is de invulling van de norm behoorlijk subjectief. In de praktijk wordt veel gebruik gemaakt van rapporten van deskundigen. Het kan dan afhankelijk van de beoordeling van de ingeschakelde deskundige zijn of in het rapport komt te staan dat het werk al dan niet voldoet aan de eisen van goed en deugdelijk werk. Dit maakt het lastig om in te schatten hoe een rechter over een bepaald punt zal oordelen.
Gelukkig wordt in de rechtspraak regelmatig aansluiting gezocht bij bestaande, objectieve normen om de eisen van goed en deugdelijk werk in te vullen. In de rechtspraak zijn de eisen van goed en deugdelijk werk bijvoorbeeld ingevuld aan de hand van NEN normen, algemeen aanvaarde STABU normen, verwerkingsvoorschriften van producenten, etc.
Een voordeel voor de (onder)aannemer is wel dat het aan de opdrachtgever is om te stellen en te bewijzen dat het werk niet aan de eisen van goed en deugdelijk werk zou voldoen. De (onder)aannemer kan, als hij het verwijt over de kwaliteit van het werk niet terecht vindt, simpelweg betwisten dat het werk niet aan de eisen van goed en deugdelijk werk voldoet. Het is dan aan de opdrachtgever om met concreet bewijs te komen. Dat valt niet altijd mee. Het is echter de vraag of je als (onder)aannemer op die manier zaken wilt doen.
Aannemers doen er daarom goed aan om concreet met hun opdrachtgever af te spreken aan welke kwaliteitsstandaard het werk zal moeten voldoen. In veel gevallen kan dan aansluiting worden gezocht bij bestaande normen. De vlakheid van een vloer kan bijvoorbeeld prima vooraf worden afgesproken. De laagdikte van een coating eveneens. Op die manier weet de (onder)aannemer welke marge hij heeft en blijven de verwachtingen van de opdrachtgever realistisch.
[1] Raad van Arbitrage 15 december 2020, no. 81663