André Bussink
Op 1 april 2022 heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen beantwoord over vragen die het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden eerder stelde over de verhuiskostenvergoeding.
André Bussink
Op 1 april 2022 heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen beantwoord over vragen die het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden eerder stelde over de verhuiskostenvergoeding.
Op 1 april 2022 heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen beantwoord die het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden eerder stelde over de verhuiskostenvergoeding.
De wet schrijft voor dat wanneer een huurder vanwege een renovatie tijdelijk moet verhuizen, deze huurder recht heeft op een verhuiskostenvergoeding. In 2022 bedraagt deze minimaal € 6.505,=. De strekking van deze regeling is dat de huurder schadeloos wordt gesteld voor de kosten die hij vanwege verhuizing moet maken omdat hij tijdens de renovatie niet in het gehuurde kan blijven wonen.
De belangrijkste vraag die aan de Hoge Raad werd gesteld, is of een huurder van woonruimte ook recht heeft op de wettelijke verhuiskostenvergoeding als hij tijdens renovatie tijdelijk verblijft in een door de verhuurder ter beschikking gestelde en ingerichte tijdelijke logeerwoning. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.
De wetsgeschiedenis geeft geen duidelijk aanknopingspunt of ook recht bestaat op deze vergoeding als de verhuurder aan de huurder een volledig ingerichte logeerwoning ter beschikking stelt. De Hoge Raad overweegt echter dat met een dergelijk aanbod de verhuurder aan de huurder juist de gelegenheid biedt om kosten te voorkomen.
De Hoge Raad beslist vervolgens als volgt:
3.3.3 In het licht van het bovenstaande brengt een redelijke wetsuitleg mee dat een huurder van zelfstandige woonruimte die tijdens een renovatie het gehuurde moet verlaten en tijdelijk verblijft in een door de verhuurder ter beschikking gestelde, volledig ingerichte en gestoffeerde wisselwoning, geen aanspraak kan maken op de minimumbijdrage. Dat geldt ook indien de verhuurder daartoe een redelijk aanbod heeft gedaan (zie hierna in 3.3.4), maar de huurder dit aanbod niet heeft aanvaard. In die gevallen heeft de verhuurder immers, door het ter beschikking stellen van een volledig ingerichte en gestoffeerde wisselwoning, een redelijke en passende voorziening getroffen die meebrengt dat de huurder zelf geen verhuis- en herinrichtingskosten behoeft te maken. Dat geval kan daarom niet op een lijn worden gesteld met de situatie dat de verhuurder niet een zodanige voorziening treft en de huurder die het gehuurde wegens een renovatie moet verlaten niettemin geen verhuis- en inrichtingskosten maakt of minder kosten dan de minimumbijdrage. In die situatie brengt de dwingendrechtelijke aard van de regeling van de verhuiskostenvergoeding en het forfaitaire karakter van de minimumbijdrage mee, dat de huurder ten minste daarop aanspraak heeft, ongeacht de daadwerkelijk gemaakte kosten.
Voor zover een tijdelijk verblijf in een wisselwoning toch gepaard gaat met kosten voor de huurder, zoals vervoers- en opslagkosten met betrekking tot (een gedeelte van) de inboedel en herinrichtingskosten bij terugkeer in de gerenoveerde woning, volgt uit art. 7:220 lid 2 BW dat de huurder in beginsel aanspraak kan maken op vergoeding van die kosten (zie hiervoor in 3.2.1).
Een huurder kan in de hiervoor beschreven situatie dus geen aanspraak maken op een verhuiskostenvergoeding. Alleen wanneer hij desondanks toch kosten moet maken, zoals vervoers- en opslagkosten, kan de huurder in beginsel wel aanspraak maken op vergoeding van die kosten.
Dit arrest is goed nieuws voor verhuurders. Met name ook voor woningcorporaties of andere verhuurders met een grote vastgoedportefeuille die voor grote verduurzamingsoperaties staan. Zonder dit arrest zouden die operaties kostbaarder worden dan ze al zijn.