Marieke Quaak
In de letselschadepraktijk dient vaak de toekomstschade van een slachtoffer begroot te worden. Toekomstschade is schade die nog moet intreden (zoals toekomstig verlies aan verdienvermogen).
Marieke Quaak
In de letselschadepraktijk dient vaak de toekomstschade van een slachtoffer begroot te worden. Toekomstschade is schade die nog moet intreden (zoals toekomstig verlies aan verdienvermogen).
In de letselschadepraktijk dient vaak de toekomstschade van een slachtoffer begroot te worden. Toekomstschade is schade die nog moet intreden (zoals toekomstig verlies aan verdienvermogen). De toekomst is echter ongewis en onvoorspelbaar. Dat maakt het begroten van toekomstschade lastig. Bij afwikkeling van letselschadezaken hebben partijen vaak de voorkeur om te komen tot een afwikkeling in de vorm van een bedrag ineens. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient het slachtoffer met die schadevergoeding zoveel als mogelijk in de financiële positie te worden gebracht als waarin hij verkeerd zou hebben zonder het letsel (HR 5 december 2008, NJ 2009/387, m. nt. J.B.M. Vranken).
Bij de vaststelling van letselschadevergoedingen moet rekening worden gehouden met een rekenrente om ervoor te zorgen dat het bedrag dat het slachtoffer ontvangt voldoende is om de schade in de toekomst te vergoeden. Over het uitgekeerde bedrag wordt enerzijds rente ontvangen en anderzijds is de waarde van het bedrag onderhevig aan inflatie. De rekenrente is het verschil tussen de rente (het rendement)en inflatie.
Ter illustratie een eenvoudig voorbeeld:
Stel dat de jaarschade van een slachtoffer € 10.000,- is. Laten we verder in het kader van dit voorbeeld aannemen dat een rekenrente van 2% (4% rendement en 2% inflatie) realistisch is (in werkelijkheid zijn die percentages aan de hoge kant). Als met deze percentages wordt gerekend, bedraagt het gekapitaliseerde netto schadebedrag € 328.829,-.
Dit voorbeeld illustreert enerzijds dat kapitalisatie op zichzelf nodig is. Zonder kapitalisatie zou er (40 jaar maal € 10.000 per jaar) € 400.000 worden betaald en zou de verzekeraar dus ruim € 70.000,- teveel betalen.
Anderzijds laat het voorbeeld ook zien dat, als er wordt gerekend met een te hoge rekenrente, juist het slachtoffer wordt benadeeld. Als bijvoorbeeld, zoals in de praktijk tot 2019 gebruikelijk was, wordt gerekend met een rekenrente van 3% (6% rendement en 3% inflatie), bedraagt het gekapitaliseerde netto schadebedrag (slechts) € 276.358,-. Het slachtoffer ontvangt dan dus ruim € 42.000,- te weinig.
Als de rekenrente te hoog wordt vastgesteld ten opzichte van de werkelijke percentages, heeft het slachtoffer dus op enig moment in de toekomst een probleem: het geld is op, terwijl de schade nog niet volledig is gecompenseerd. De rekenrente is dus een factor die van groot belang is bij het begroten van toekomstschade. Het slachtoffer moet voor de toekomst immers de zekerheid hebben dat hij of zij iedere jaarschade aan het kapitaal kan onttrekken.
De praktijk is zich in het verleden geleidelijk bewust geworden van het belang van de rekenrente. Die bewustwording ontstond met name toen de rentestanden sterk daalden als gevolg van de wereldwijze economische crisis in 2007-2008 (R.M.J.T. van Dort & E.S. de Groot, ‘De redelijke verwachting ten aanzien van de rekenrente’, TVP 2019, nr. 3, p. 84-93).
In de rechtspraak is bij de begroting van toekomstschade in letselschadezaken echter lange tijd vrijwel standaard uitgegaan van de zogenaamde ‘6-3 methode’. Daarbij werd uitgegaan van een (langdurig) rendement van 6% en een inflatiecorrectie van 3%, hetgeen per saldo dus een rekenrente van 3% geeft. Sinds 1996 is de rente echter nooit meer 6% geweest. Een inflatie van 3% sinds 2002 ook niet meer aan de orde geweest.
In bepaalde uitspraken (waar het echter vooral de kortere schadelooptijden betrof) is de 6-3-methode losgelaten en werd soms uitgegaan van lagere rendementen (zie bijvoorbeeld: Hof ’s-Hertogenbosch 22 januari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:199 en Rb. Noord-Holland 8 oktober 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:9243). Dat bleven tot 2019 echter uitzonderingen op de regel dat in principe werd uitgegaan van de 6-3-methode.
De laatste jaren ontstond steeds meer kritiek op het gebruik van de 6-3-methode voor de berekening van de rekenrente. De kritiek op de 6-3-methode werd met name door ing. E.J. Bakker, rekenkundig expert (hierna: Bakker), heel concreet cijfermatig onderbouwd in zijn advies ‘Analyse en advies rekenrente’.
Een belangrijke vaststelling van Bakker is dat de 6-3-methode lijkt te zijn gebaseerd op een misverstand. Rechtbanken rechtvaardigden het gebruik van de 6-3-methode lange tijd door op te merken dat het rendement op dit moment weliswaar veel lager was dan 6% maar dat ook rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat in de toekomst wel weer een hoger rendement zou kunnen worden behaald.
Ter illustratie een voorbeeld:
Stel dat er is uitgegaan van een verwacht rendement van 6% maar dat het werkelijke rendement gedurende de eerste 10 jaar (slechts) 3% bedraagt. De gedachte van de rechtbanken was dat het in die situatie voldoende zou zijn als in de volgende 10 jaar een rendement van 9% zou worden behaald. Het gemiddelde over die hele periode van 20 jaar zou dan immers alsnog uitkomen op 6%.
Bakker laat heel concreet zien dat die gedachte berust op een misverstand. Het slachtoffer moet immers telkens een bedrag uit het vermogen kunnen halen, zodat dat vermogen geleidelijk afneemt. Er moet dus over een steeds kleiner vermogen rendement worden behaald. Dat betekent dat 9% rendement (op zichzelf al onrealistisch hoog) niet voldoende is om een eerdere periode met 3% rendement te compenseren; in werkelijkheid zouden daarvoor volstrekt onmogelijke rendementen van zo’n 15% nodig zijn. Kortom: de gedachte van de rechtbanken is veel te rooskleurig en lost het probleem van het slachtoffer niet op.
In het advies van Bakker hanteert hij als uitgangspunt dat het slachtoffer zoveel mogelijk zekerheid krijgt omtrent de te ontvangen opbrengsten van het kapitaal. Deze zekerheid is alleen aanwezig indien er risico-arm belegd wordt. Het slachtoffer mag daarom verwachten dat hij niet teveel risico hoeft te nemen om het rendement waarmee wordt gerekend, te behalen.
In de jurisprudentie is steeds ook van dit uitgangspunt uitgegaan. Het slachtoffer heeft het geld immers nodig om zijn toekomstige schade te kunnen dekken, zodat de verzekeraar niet van hem mag verwachten dat hij hier grote risico’s mee neemt.
Gelet op dit uitgangspunt rekent Bakker voor dat in de praktijk zou moeten worden uitgegaan van veel lagere rente- en inflatiepercentages.
Tot 2019 bleven rechters terughoudend om lagere rendementen en inflatiepercentages te hanteren voor de berekening van de rekenrente. In 2019 ontstond echter vrij plotseling een kentering in de rechtspraak en werd een uitdrukkelijk beroep gedaan op het advies van Bakker en lagere rekenrentepercentages.
Dat geldt bijvoorbeeld voor de volgende uitspraken:
Rechtbank Zeeland West-Brabant 9 juli 2019 (ECLI:NL:RBZWB:2019:3178)
De rechtbank gaat uit van van 1,3% rendement en 1,5% inflatie (rekenrente: -/- 0,2%) tijdens de eerste vijf jaren na kapitalisatiedatum, 2,2% rendement en 1,6% inflatie (rekenrente: 0,6%) tijdens de daarop volgende vijftien jaren en vervolgens van 3,6% rendement en 1,9% inflatie (rekenrente: 1,7%) tijdens de daarop volgende jaren.
Rechtbank Midden-Nederland 25 september 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:4559)
De rechtbank gaat uit van van 1,3 % rendement en 1,5% inflatie (rekenrente: -/- 0,2%) tijdens de eerste vijf jaren na de kapitalisatiedatum, 2,2% rendement en 1,6% inflatie (rekenrente: 0,6%) tijdens de daarop volgende vijftien jaren en vervolgens van 3,6% rendement en 1,9% inflatie (rekenrente: 1,7%) tijdens de daarop volgende jaren.
Rechtbank Den Haag 13 mei 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4169)
De rechtbank den Haag gaat uit van 0% rente en 1,5% inflatie (rekenrente: -/- 1,5%) tijdens de eerste vijf jaren na kapitalisatiedatum, van 1,3% rente en 2% inflatie (rekenrente: -0,7%) tijdens de daarop volgende vijftien jaren en vervolgens van 2% rente en 2% inflatie (rekenrente: 0%) tijdens de daarop volgende jaren.
In de uitspraak van de Rechtbank den Haag staat een interessante overweging die het vermelden waard is:
“Dit betekent dat de rechtbank een realistische inschatting moet maken van het rendement dat [gedaagde] over de schadevergoeding zal kunnen generen en van de geldontwaarding die in de loop van de jaren zal optreden. Daarbij moet de rechtbank rekening houden met percentages die op dit moment realistisch zijn.”
Er ontstond de afgelopen jaren in toenemende mate kritiek op de 6-3 methode die in de rechtspraak jarenlang gehanteerd werk voor de berekening van de rekenrente.
Sinds 2019 is een kentering zichtbaar in de rechtspraak: inmiddels lijkt een lijn in de lagere rechtspraak te benemen waarbij uitgegaan wordt van lagere rekenpercentages dan voorheen. Dit is terecht want Bakker toont in zijn advies overtuigd aan dat de tot 2019 gehanteerde percentages veel te hoger waren en slachtoffers soms fors benadeeld zijn hierdoor.
Het verdient daarbij wel opmerking dat op dit moment weliswaar sprake is van een lijn in de lagere rechtspraak waarbij gerekend wordt met lagere rekenpercentages. Er is echter nog geen arrest van de Hoge Raad over de te hanteren rekenrente. Er is dus nog geen volledige zekerheid over dit leerstuk.
De nieuwe benadering in de lagere rechtspraak is in ieder geval een gunstige ontwikkeling voor slachtoffer. Indien immers lagere rekenrentes worden gehanteerd bij het berekenen van toekomstschades, zal de hoogte van de schadevergoeding fors stijgen.
Bij het geven van een opdracht aan een rekenkundige wordt door ons daarom altijd de opdracht gegeven om uit te gaan van de rekenpercentages zoals die in de laatste jurisprudentie gehanteerd zijn.