Jaco van den Brink
Jaco van den Brink
© Onderwijsraad.nl
De Onderwijsraad weet ons hoe langer hoe meer nieuwsgierig te maken naar de inhoud van zijn Verkenning over de vrijheid van onderwijs, die medio 2020 wordt verwacht. De afgelopen dagen is, in de aanloop daarnaar, alvast een aantal publicaties verschenen.
Allereerst (op 6 december) vier buitengewoon boeiende opstellen van vier essayisten. Op 9 december kwam de notitie Onderwijsvrijheid én overheidszorg, waarin de Onderwijsraad een beschrijving geeft van de juridische betekenis van artikel 23 Grondwet, en van de spanningsvelden die in discussies heden ten dage hierover worden gesignaleerd.
Om met de laatstgenoemde te beginnen: heel toegankelijk wordt hierin allereerst de ontstaansgeschiedenis van artikel 23 geschetst, en de strijd gedurende de 19e eeuw die daaraan vooraf ging. Ook de betekenis voor nu wordt kort en helder uit de doeken gedaan: waarin is de overheidszorg voor het onderwijs zichtbaar, en op welke vlakken is vrijheid gewaarborgd?
Vervolgens signaleert de Onderwijsraad enkele spanningsvelden; op zijn website als volgt samengevat (citaat):
“De overheid schrijft aan de ene kant voor wat onderwijskwaliteit is. Aan de andere kant mogen scholen vanuit hun eigen visie op onderwijs werken.
De overheid moet waarborgen dat er toegang is tot goed onderwijs en dat er wat te kiezen valt. Maar diezelfde overheid heeft geen grip op welke scholen er zijn.
Ouders mogen zelf een school kiezen voor hun kind en scholen mogen zelf bepalen hoe ze les geven. Maar dit kan leiden tot segregatie, doordat scholen bepaalde groepen leerlingen aantrekken.”
Inderdaad is het van belang om onder ogen te zien dat de maatschappelijke context is veranderd ten opzichte van 1917 en dat het onderwijsstelsel niet in alle opzichten is meeveranderd. Misschien vraagt het vervaagde onderscheid tussen openbare en veel bijzondere scholen, en de toegenomen afstand ten opzichte van de ouders, om een stelselaanpassing. Maar de vraag voor mij is of de Onderwijsraad in deze rapportage niet veel te eenzijdig naar de overheid (met name de wetgever) kijkt bij het signaleren van deze spanningsvelden. Misschien zijn maatschappelijke actoren wel veel beter in staat om hier iets aan te doen.
Zo vraagt essayist Rosanne Hertzberger zich af of de onderwijsvrijheid niet al veel te klein geworden is door alle overheidsingrepen. Moet de staat zich niet veel terughoudender opstellen en het onderwijs zien als een civiele aangelegenheid, maar dan publiek bekostigd?
Buitengewoon waardevol zijn de wenken uit het essay van Charles Glenn: hij benadrukt dat uit onderzoeken naar burgerschapsonderwijs blijkt dat juist instellingen met een herkenbaar levensbeschouwelijke identiteit het meest gedreven en effectief werk maken van burgerschapsvorming bij de leerlingen. Dus juist het waarborgen van de richtingsvrijheid, ook bij de burgerschapswetgeving, leidt tot effectief burgerschapsonderwijs – meer dan wanneer het burgerschapsonderwijs alleen maar een wettelijk verplicht nummer is.
De Onderwijsraad biedt wat mij betreft een gouden sleutel voor het benaderen van burgerschapsonderwijs in de genoemde Notitie door dit aspect te benoemen als een aspect van onderwijskwaliteit. Dat betekent: het moet de wetgever dus niet gaan om de inhoud en strekking van het burgerschapsonderwijs, maar het overheidstoezicht gaat over de kwaliteit, aan de hand van de door de instelling zelf geformuleerde doelstellingen.
De essays van Lotfi el Hamidi en van Birte Jensen staan het meest lijnrecht tegenover elkaar. Eerstgenoemde pleit voor het loslaten van vooroordelen en wantrouwen tegen islamitisch onderwijs, omdat ook de islamitische scholen wel degelijk positief bijdragen aan democratische burgerschapsvorming. Jensen daarentegen geeft er blijk van zeer ver af te staan van bepaalde islamitische, maar ook christelijke ethische opvattingen en bovendien van de gedachte dat die een plaats kunnen hebben in bekostigd onderwijs. Evenwel denk ik dat er in onze rechtsstaat in het onderwijs ruimte is en moet blijven voor ethische opvattingen die schuren met ‘wat de meeste mensen vinden’. Wanneer die opvattingen onze samenleving ondermijnen doordat de vreedzaamheid in het gedrang komt of respect plaatsmaakt voor minachting, kan dit anders zijn – maar daarvan zijn in het onderwijs tot nog toe niet of nauwelijks vaststaande voorbeelden bekend.