Natasja Barské-Gelling
Natasja Barské-Gelling
De vaststelling van de door een IB-ondernemer te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van diens kinderen en in het levensonderhoud van de ex-partner blijft lastig.
Hoe zit het nog maar weer? Als partijen gaan scheiden en kinderen hebben, dan moet berekend worden wat de kosten van de kinderen zijn en – indien van toepassing - wat de behoefte van de alimentatiegerechtigde is. Daarbij wordt gekeken naar het netto besteedbaar inkomen ten tijde van het huwelijk. Vervolgens wordt gekeken welke bijdrage de alimentatieplichtige (veelal de man) kan betalen. Anders gezegd: wat zijn draagkracht is. Ook daarbij wordt gekeken naar zijn inkomen.
Als iemand in loondienst is dan is dit vrij eenvoudig. Maar als iemand een eigen onderneming heeft dan is dit vaak lastiger. Bij een IB ondernemer wordt dan vaak gekeken naar het gemiddelde bedrijfsresultaat over de laatste drie jaren. De vraag is of dat altijd reëel is. Feit is namelijk dat de jaarstukken informatie geven over het verleden en niet over het heden en de toekomst. Dit speelt te meer als sprake is van recessie. Rechters zijn hier zich steeds meer van bewust en kijken steeds meer naar de te verwachten beschikbare winst van de ondernemer. In dat kader wordt bijvoorbeeld gekeken naar de kasstroomoverzichten en de geschatte toekomstige kasstroom.
Hier moet echter wel een beroep op worden gedaan. Als dit niet gebeurt, dan gaat de rechter toch nog veelal uit van de gemiddelde winst over drie jaren.
Recent heeft het hof enkele relevante uitspraken in dit kader gedaan. In één van die uitspraken was sprake van een neerwaartse trend in het bedrijfsresultaat. Dit was voor het hof de aanleiding om uit te gaan van het meest recente resultaat in plaats van het gemiddelde resultaat over de afgelopen drie jaren.
In een andere zaak heeft het hof eveneens een afwijkende beslissing genomen. In die zaak had de vrouw het (gebruikelijke) standpunt ingenomen dat uitgegaan moest worden van de gemiddelde winst uit onderneming over de drie voorgaande jaren. Het hof merkt op dat dit alleen past in de situatie dat de onderneming van de man over een buffervermogen beschikt, waarmee een periode kan worden overbrugd wanneer het financieel minder gaat en er voldoende financiële middelen aanwezig zijn voor het plegen van bedrijfseconomisch verantwoorde investeringen. Het hof concludeerde dat dit hier niet het geval was. Dit was voor het hof de reden om niet uit te gaan van de gemiddelde winst over de afgelopen drie jaren, maar uit te gaan van wat er in 2018 en 2019 per jaar feitelijk aan financiële middelen beschikbaar is. In dat kader heeft het hof gekeken naar de balans, winst-en-verliesrekening en de kasstroom. Het hof concludeert op basis daarvan dat de man in kwestie geen enkele bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw kan betalen.
Hierbij wordt wel opgemerkt dat dit een uitspraak van het Hof Den Haag betreft. Het Hof Den Haag kijkt in het algemeen kritischer naar wat de ondernemer al dan niet uit zijn onderneming kan onttrekken. Bij andere rechtbanken en hoven kan de uitspraak relevant anders zijn.
De conclusie hiervan is dat het berekenen van de alimentatieplicht van een ondernemer maatwerk is, waarbij een de hulp van een accountant – die goed zicht heeft op de onderneming – onontbeerlijk is.