Anje Slootweg
Soms lijkt de DCF-methode wel heilig. Toch zien we in de rechtspraak regelmatig situaties waarin de rechter, ondanks het feit dat één van partijen zich beroept op de DCF-methode, toch een andere insteek hanteert.
Anje Slootweg
Soms lijkt de DCF-methode wel heilig. Toch zien we in de rechtspraak regelmatig situaties waarin de rechter, ondanks het feit dat één van partijen zich beroept op de DCF-methode, toch een andere insteek hanteert.
Deze keer begeef ik me op gevaarlijk terrein. Ik bespreek namelijk een onderwerp waar accountants per definitie meer van afweten dan ik: de DCF-methode. Hoe het in de wereld van accountants en financieel adviseurs is gesteld, weet ik niet, maar in de echtscheidingspraktijk bestaat nogal eens het beeld dat, wanneer er een onderneming moet worden gewaardeerd, de DCF-methode altijd tot de meest nauwkeurige uitkomst leidt. Soms lijkt het wel een heilige methode. Toch zien we in de rechtspraak regelmatig situaties waarin de rechter, ondanks het feit dat één van partijen zich beroept op de DCF-methode, toch een andere insteek hanteert.
De meest recente uitspraak over dit onderwerp is afkomstig van de rechtbank in Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2020:7108). Partijen zijn beide vennoten in een VOF. De vrouw gaat de onderneming voortzetten. Er is al eerder een zitting geweest waarin de rechtbank over alle andere vermogensbestanddelen een beslissing had genomen, maar partijen voor wat betreft de afhandeling van de VOF had doorverwezen naar mediation. De mediation is mislukt en partijen komen weer terug bij de rechter, op een nieuwe zitting. Er is geen discussie over de jaarstukken op basis waarvan de waarde van de vennootschap moet worden vastgesteld. Uit de slotbalans volgt dat het aandeel van de man in het kapitaal van de VOF per datum ontbinding € 16.431 bedraagt en het kapitaal van de vrouw € 28.663. De man verzoekt benoeming van een deskundige die op basis van de DCF-methode de waarde van de VOF gaat vaststellen. De vrouw heeft een inhoudelijke rapportage ingediend waarin een berekening is gemaakt op basis van diverse methodes:
Intrinsieke waarde € 45.093;
Rentabiliteitswaarde € 284.185;
Goodwill € 57.862.
De vrouw heeft, net als de man, verzocht om benoeming van en deskundige, maar ze wil niet dat de DCF-methode wordt toegepast. De rechtbank volgt haar. Op grond van de jaarcijfers is sprake van een bescheiden onderneming, waarvoor DCF niet aan de orde is. Op zich een begrijpelijke overweging. Een waardeberekening op basis van DCF is immers een bijzonder kostbare aangelegenheid; eigenlijk niet de moeite waard bij een onderneming van deze omvang.
De vraag is welke methode dan wel aan de orde moet zijn. De man heeft in dit verband niet op de berekeningen van de vrouw gereageerd, dus ook niet betwist dat ze kloppen, alleen dat de methodiek niet deugt. Daarom oordeelt de rechtbank dat de benoeming van een deskundige niet nodig is. Best opvallend, nu beide partijen daar wel om hadden gevraagd. De rechter neemt het gemiddelde van de hiervoor genoemde, door de vrouw gestelde waardes en stelt de waarde van de onderneming dan op € 90.472. De man heeft recht op de helft hiervan.
In een andere zaak (ECLI:NL:RBDHA:2019:6476) komt rechtbank Den Haag tot een vergelijkbaar oordeel. Een scheidend echtpaar exploiteert een poeliersbedrijf in de vorm van een VOF. Meneer zet de onderneming voort. Mevrouw heeft een DCF berekening laten doen van de waarde. Die komt uit op € 164.643. Meneer heeft de kapitaalrekening na winstbijschrijving en met aftrek van redelijke arbeidsbeloning genomen voor de waardebepaling. Dit komt uit op € 30.743. De rechtbank volgt hier het standpunt van de man. Er zijn nauwelijks activa en overwinst is er ook niet of nauwelijks. De waarde wordt gelijk gesteld aan het standpunt van de man.
Ten slotte nog eenmaal dezelfde discussie, nu bij het Gerechtshof Den Haag (ECLI:GHDHA:2018:799). Dit keer een BV, die door de man wordt voortgezet. Opnieuw een huwelijk in gemeenschap van goederen. De man heeft in eerste aanleg de waarde laten berekenen op basis van de intrinsieke waarde. De rechtbank heeft dit gevolgd. De vrouw heeft in hoger beroep gesteld dat de DCF methode moet worden toegepast. Het Hof oordeelt dat de DCF methode nadelen kent. De nadelen zijn de onzekerheid met betrekking tot de prognoses en de keuze van de vermogenskostenvoet. Het Hof is van oordeel dat de aandelen in dit geval op basis van de intrinsieke waarde moeten worden verrekend. Hierbij speelt een belangrijke rol dat de man al 57 jaar oud is en een slechte gezondheid heeft. Hierdoor is waardering op basis van kasstromen te onzeker, aldus het Hof.
Uit het voorgaande blijkt dat de rechterlijke instanties niet zonder meer uitgaan van de DCF-methode. Het is altijd zinvol om, wanneer dat in het belang van de cliënt is, hier verweer tegen te voeren.