Erf- en schenkbelasting
Bij een erfenis of schenking is de verkrijger in beginsel erf- of schenkbelasting verschuldigd. In de systematiek van de Successiewet wordt over het verkregene eerst een vrijstelling toegepast, die afhankelijk is van de hoedanigheid van de verkrijger. Deze vrijstelling bedraagt bijvoorbeeld voor een partner € 627.367 en voor een kind € 19.868. Over het resterende bedrag van de erfenis of schenking moet belasting worden overgedragen: in 2014 over de eerste € 117.214 10%, daarboven 20%. Een voorbeeld kan dit verduidelijken.
Jan overlijdt in 2014 en laat volgens zijn testament € 900.000 na aan zijn vrouw Anja. Na aftrek van de vrijstelling van € 627.367 resteert een bedrag van € 272.633. Hierover moet Anja € 53.505 aan belasting betalen. Jan laat tevens een bedrag van € 500.000 na aan zijn kinderen Henk en Lida. Zij betalen na aftrek van de vrijstelling van € 19.868 elk een bedrag van € 105.380.
Bij schenking is de systematiek min of meer hetzelfde, maar worden onder meer andere bedragen aan vrijstellingen gehanteerd.
De bedrijfsopvolgingsfaciliteit…
Ingeval slechts financiële middelen worden verkregen, zorgt de erf- en schenkbelasting naast een flinke financiële hap niet voor noemenswaardige problemen. Geheel anders is het indien een onderneming wordt overgedragen. Het ligt voor de hand dat de financiële middelen in de onderneming namelijk niet voldoende zijn om de belasting te voldoen. Bij toepassing van de wet zouden zelfs ondernemingsbestanddelen moeten worden verkocht om de belasting te kunnen voldoen, met alle gevolgen van dien. Hiermee wordt het voortbestaan van de onderneming in gevaar gebracht.
Om deze situatie te voorkomen kent de wet de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Kort gezegd komt deze regeling erop neer dat bij verkrijging van een materiële onderneming onder voorwaarden (nagenoeg) geen erf- en schenkbelasting hoeft te worden betaald. Op deze wijze komt het voortbestaan van de onderneming niet in gevaar. De belangrijkste voorwaarden om in aanmerking te komen voor de faciliteit zijn dat de onderneming (lees: de aandelen) al minstens 1 jaar (bij schenking: 5 jaar) in bezit moet zijn geweest van de erflater. Ook moet de onderneming na verkrijging minstens 5 jaar worden voortgezet door de verkrijger. Bij schenking van de aandelen is tevens vereist dat de verkrijger minstens 36 maanden voorafgaand aan de verkrijging al in dienst was van de BV waarvan de aandelen worden verkregen.
Ingeval de waarde van de onderneming groter is dan € 1.045.611, bedraagt de vrijstelling over het meerdere geen 100%, maar 83%. Hiervoor kan dan wel weer tien jaar (rentedragend) betalingsuitstel worden aangevraagd.
… en vastgoed-BV’s.
Nu de hoofdlijnen van de erf- en schenkbelasting duidelijk zijn, is het van belang om te bezien hoe deze regeling uitwerkt bij vastgoed-BV’s. Zoals ik al aangaf kan de bedrijfsopvolgingsfaciliteit immers alleen worden toegepast bij materiële ondernemingen. Een collectief bezwaar in 2012 om de faciliteit met op een beroep op het gelijkheidsbeginsel ook toe te laten passen bij particulier vermogen liep op niets uit (besluit van 23 oktober 2012, nr. BLKB2012/1665M). Een vastgoed-BV zal daarom moeten kwalificeren als materiële onderneming, wil de overdracht en verkrijging ervan vallen onder de vrijstelling.
De activiteiten moeten normaal vermogensbeheer te boven gaan.
Een onderneming wordt in de fiscaliteit traditioneel gedefinieerd als ‘een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid die gericht is op het deelnemen aan het economisch verkeer met het oogmerk om winst te behalen’. In het geval van een vastgoed-BV zal dus moeten blijken dat de activiteiten van de BV méér inhouden dan slechts het bezitten van onroerend goed. In juridisch jargon: de activiteiten moeten normaal vermogensbeheer te boven gaan. Als dit niet het geval is, wordt de vastgoed-BV gezien als particulier vermogen en kan de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet worden toegepast. Met in het achterhoofd de waarde van onroerend goed loopt dit al snel in de papieren.
Wat zegt de rechter?
Uit (recente) jurisprudentie blijkt dat de vraag of de activiteiten van een vastgoed-BV kwalificeren als meer dan normaal vermogensbeheer van puur feitelijke aard is. Een drietal recente arresten kan dit illustreren. Een in arrest van 5 november 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:8439) besliste het Hof Arnhem-Leeuwarden dat bij een erflater die in zijn vennootschap zelf de huurovereenkomsten opstelde, de contacten met de huurders onderhield, zelf de verbouwwerkzaamheden coördineerde en een actieve rol vervulde binnen VvE’s geen sprake was van een materiële onderneming. Het Hof Den Haag oordeelde slechts een maand later in haar arrest van 20 december 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:5083) echter onder ongeveer dezelfde omstandigheden, maar bij een grotere onderneming, dat wél sprake was van een materiële onderneming en aldus aanspraak kon worden gemaakt op de vrijstelling. Conclusie van deze twee arresten lijkt te zijn dat zowel kwalitatieve aspecten (welke werkzaamheden worden verricht) als kwantitatieve aspecten (wat is de omvang van deze werkzaamheden) een rol spelen. De verschillende uitkomsten van de arresten vloeien namelijk voort uit de omvang van de ondernemingen: Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de omvang van de onderneming te beperkt was om te kwalificeren als materiële onderneming, terwijl Hof Den Haag deze voorwaarde in haar zaak wel aanwezig achtte.
De derde uitspraak in dit kader is van 8 april 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:2901) en is wederom van Hof Arnhem-Leeuwarden. In dit arrest brengt het Hof nieuwe factoren in: het risico en de continuïteit. Indien deze factoren bovenmatig aanwezig zijn kan dit een aanwijzing zijn voor het bestaan van een materiële onderneming.
Wat nu?
Om te voorkomen dat verkrijgers van een erfenis of schenking worden geconfronteerd met een hoge aanslag is het essentieel dat tijdig de meest gunstige route wordt gekozen. Zo kunnen de activiteiten in uw vastgoed-BV worden afgestemd op het gebruikmaken van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit.