Catia Luis Fula
Catia Luis Fula
‘Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd’, zo luidt de titel van het recent uitgebrachte rapport van de Inspectie van de Gezondheidszorg & Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid. Een titel die vrijwel zeker zorgen oproept bij alle lezers ervan.
In jeugdbeschermingszaken die als doel hebben deze kwetsbare kinderen te beschermen, vormen de rechter, de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en de Gecertificeerde Instelling (GI) een driehoek wanneer er een beschermingsmaatregel opgelegd moet worden ten behoeve van een minderjarige. Kortgezegd adviseert de RvdK over een beschermingsmaatregel, de rechter beslist en de GI voert uit.
Stel nou, dat elk van de hierboven genoemde partijen van mening is dat er een beschermingsmaatregel opgelegd moet worden bij een minderjarige, maar er is niemand bij de GI hiervoor beschikbaar? Dit schrijnende probleem deed zich voor in een recente uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
De zaak voor de kinderrechter in Zeeland-West-Brabant betrof drie minderjarigen, die na de echtscheiding klem waren komen te zitten in de strijd tussen hun ouders. De kinderrechter, de RvdK en GI zijn het er allen over eens dat er zo snel mogelijk een ondertoezichtstelling (OTS) moet komen en ook beide ouders staan hier achter. De GI kaart hierbij meteen een hobbel aan. Het is onbekend wanneer zij een jeugdzorgwerker beschikbaar kunnen stellen. De wettelijke termijnen zullen in ieder geval niet gehaald worden. De GI is bereid, maar niet in staat. Wat nu?
De kinderrechter stelt de beslissing in de zaak uit, zodat er onderzocht kan worden of een andere GI beschikbaar is om de OTS uit te voeren. Tijdens de tweede zitting in dezelfde zaak blijkt dat er door de RvdK en de GI besloten is dat de uitvoering van de OTS bij de betreffende GI zal blijven. Opnieuw wordt echter bevestigd dat er simpelweg geen jeugdzorgwerker beschikbaar is. Andere oplossingen worden niet aangedragen. De GI blijkt, ondanks uitdrukkelijk verzoek van de kinderrechter, zelfs niet te zijn verschenen tijdens de tweede zitting.
De kinderrechter die wordt geacht de knopen door te hakken, lijkt op dit moment ten einde raad te zijn. Duidelijk is immers dat het een schrijnende zaak betreft, waarbij de kinderen in kwestie eigenlijk niet kunnen wachten op hulp. De kinderrechter rest niets anders dan de GI te wijzen op hun verantwoordelijkheden en verplichtingen op grond van de wet. Op grond van het Besluit Jeugdwet moet de GI binnen vijf werkdagen nadat zij belast is met de uitvoering van de OTS, een jeugdzorgwerker aanwijzen. Voorlopig wordt door de rechter een OTS voor de duur van 3 maanden uitgesproken, in plaats van de verzochte 12 maanden. In deze periode zal moeten blijken of de GI de wettelijke termijnen in acht zal nemen.
De oplossing van de rechter is juridisch gezien redelijk, maar wat als het de GI simpelweg niet lukt om binnen de wettelijke termijnen een jeugdzorgwerker aan te stellen? Wat rest de rechter dan nog? De grenzen van de rechterlijke macht worden in deze zaak pijnlijk zichtbaar gemaakt. Het tekort aan medewerkers bij GI’s is immers een breed probleem in een ingewikkeld werkveld, waar ook de politiek voor aan de bel trekt. Wat moeten de rechters, de RvdK, de GI’s, en vooral de ouders en hun kwetsbare kinderen ondertussen? Op die vraag moet nog een antwoord komen, maar de impact van dit probleem lijkt steeds groter te worden.